Toen Jan Terlouw in september 1973 Hans van Mierlo was opgevolgd, verkeerde D66 in een diepe crisis. Het ledental en daarmee de contributie-inkomsten kelderden. Electoraal zat de partij in het slop. D66 leek ten onder te gaan: in september 1974 besloot het congres in meerderheid de partij – die toen niet meer dan zo’n 300 leden telde – op te heffen. Dat zij toch bleef bestaan kwam omdat de statutair vereiste twee derde meerderheid niet was gehaald. In de jaren daarop haalden Terlouw en de tussentijds afgetreden staatssecretaris Jan Glastra van Loon (die 1976 tot 1979 ook partijvoorzitter was) van D66 uit het slop. Het ledental steeg naar bijna 18.000 in 1981.
Beiden maakten zich sterk voor een gedegen partijstructuur en braken met het idee dat D66 een ‘tijdelijke beweging’ was. In de statuten van 1978 kende D66 alleen leden die contributie betaalden; de mogelijkheid om als ‘aanhanger’ of ‘belangstellende’ bij de partij betrokken te zijn was geschrapt. Verder kwam een D66-lid dat ook lid was van een andere landelijke partij, voortaan niet meer in aanmerking voor een kandidatuur voor een zetel in een D66-bestuur of namens D66 in een volksvertegenwoordigend orgaan.
Uit angst dat er een partijelite zou ontstaan kende D66 geen partijraad als schakel tussen top en basis. Om de achterban toch beter te betrekken bij belangrijke actuele kwesties waarvoor de partijleiding zich gesteld zag, stelde het partijcongres in november 1973 een Adviesraad in, die advies kon uitbrengen aan de Eerste en Tweede Kamerfractie en het hoofdbestuur.
In 1978 werden de competenties van de regio’s aanzienlijk uitgebreid: zij kozen voortaan een vertegenwoordiger in het hoofdbestuur. Deze hervorming was omstreden vanwege mogelijke regionale kongsivorming. De interne pressiegroep (R)appèl wees er in 1982 op dat in de regio ‘goed ingevoerde leden er de kans kunnen krijgen zonder noemenswaardige achterban voor zichzelf een soort “bons”-funktie binnen de partij op te bouwen, waardoor ze ongecontroleerde invloed kunnen gaan uitoefenen’.
Al met al kreeg D66 een professioneler karakter en ging zij meer op de andere partijen lijken. In 1977 werd het (net als het wetenschappelijk bureau door de overheid gesubsidieerde) Politiek Scholings- en Vormingsinstituut (PSVI) opgericht, dat D66-bestuurders en -volksvertegenwoordigers moest opleiden. In die tijd werd ook gedacht aan aparte organisaties voor jongeren en vrouwen. Deze waren omstreden: binnen D66 waren alle leden gelijk en gelijkgerechtigd; afzonderlijke categorale organisaties zouden de integratie van deze groepen in de partij alleen maar belemmeren. Toch werd in 1979 het Jongeren Aktiverings Centrum, opgericht, dat in 1984 plaats voor de Jonge Democraten, de jongerenorganisatie van D66. Eveneens in 1979 stelde het hoofdbestuur het Politiek Emancipatie Activeringscentrum (PEAC) in, maar dit groeide niet uit tot een volwaardige vrouwenorganisatie.
Hoewel de interne democratie bij D66 hoog in het vaandel stond, leidden op de partijcongressen de overvolle agenda’s en vele bezoekers ertoe dat in de praktijk de democratische besluitvorming moeizaam verliep. De Commissie Besluitvorming (1978) en de Commissie Zeevalking (1981) bogen zich hierover, maar hielden vast aan het recht van alle leden op toegang en spreken. Wel moest het hoofdbestuur de congressen beter gaan voorbereiden.